Home

Richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (Voor de EER relevante tekst)

Richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),

Overwegende hetgeen volgt:

  1. In Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad(4) (het actieprogramma) wordt onderkend dat emissies van verontreinigende stoffen in de lucht in de afgelopen decennia aanzienlijk zijn verminderd, maar dat tegelijkertijd het niveau van luchtverontreiniging op veel plaatsen in Europa nog steeds problematisch hoog is en dat de burgers van de Unie nog steeds zijn blootgesteld aan luchtverontreinigende stoffen die hun gezondheid en welzijn kunnen aantasten. Volgens het actieprogramma hebben ecosystemen nog steeds te lijden onder overmatige afzetting van stikstof en zwavel ten gevolge van emissies door vervoer, niet-duurzame landbouwpraktijken en elektriciteitsproductie. De luchtvervuiling ligt op veel plaatsen in de Unie nog steeds boven de grenswaarden die de Unie heeft vastgesteld, en de normen van de Unie voor luchtkwaliteit voldoen nog steeds niet aan de doelstellingen van de Wereldgezondheidsorganisatie.

  2. Om een gezonde omgeving voor iedereen te bewerkstelligen roept het actieprogramma op tot lokale maatregelen, die moeten worden aangevuld met adequaat beleid op zowel nationaal als Unie-niveau. Dit betekent met name dat er meer inspanningen moeten worden ondernomen om volledige naleving van de Uniewetgeving inzake luchtkwaliteit te bewerkstelligen en dat er strategische doelstellingen en maatregelen na 2020 moeten worden vastgesteld.

  3. Uit wetenschappelijke beoordelingen blijkt dat luchtverontreiniging de gemiddelde levensverwachting van de EU-burgers met acht maanden inkort.

  4. Voor de emissies van verontreinigende stoffen door het stoken van brandstof in middelgrote stookinstallaties is er geen algemene regelgeving op Unieniveau, hoewel deze emissies in steeds grotere mate bijdragen aan de luchtverontreiniging, met name omdat het klimaat- en energiebeleid aanzet tot een steeds groter gebruik van biomassa als brandstof.

  5. Het stoken van brandstof in bepaalde kleine stookinstallaties en apparaten wordt geregeld bij uitvoeringsmaatregelen als bedoeld in Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad(5). Er zijn dringend verdere maatregelen nodig in het kader van Richtlijn 2009/125/EG om de resterende lacune in de regelgeving te dichten. Het stoken van brandstof in grote stookinstallaties valt vanaf 7 januari 2013 onder Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad(6), terwijl Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad(7) tot 31 december 2015 van toepassing blijft op grote stookinstallaties die onder artikel 30, lid 2, van Richtlijn 2010/75/EU vallen.

  6. De Commissie heeft in haar verslag aan het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2013 over de uitgevoerde evaluaties op grond van artikel 30, lid 9, en artikel 73 van Richtlijn 2010/75/EU over industriële emissies, betreffende de emissies uit de intensieve veehouderij en stookinstallaties, geconcludeerd dat, wat betreft het stoken van brandstof in middelgrote stookinstallaties, er een duidelijk potentieel voor een kosteneffectieve vermindering van de emissies in de lucht is aangetoond.

  7. De internationale verplichtingen van de Unie inzake luchtverontreiniging met het oog op het verminderen van verzuring, eutrofiëring, ozon op leefniveau en emissies van stofdeeltjes, zijn verankerd in het Protocol van Göteborg bij het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, dat in 2012 werd gewijzigd om de bestaande verbintenissen inzake het verminderen van de emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen te versterken en nieuwe verbintenissen inzake het verminderen van de emissie van stofdeeltjes (PM 2,5) op te nemen, waaraan vanaf 2020 voldaan moet worden.

  8. In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 18 december 2013 over het programma „Schone lucht voor Europa” wordt gepleit voor maatregelen om emissies van luchtverontreinigende stoffen door middelgrote stookinstallaties te verminderen, waarmee het regelgevingskader voor de sector stookinstallaties voltooid wordt. Het programma „Schone lucht voor Europa” vervolledigt de agenda 2020 inzake het verminderen van verontreiniging, die is vastgesteld in de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 21 september 2005 getiteld „Thematische strategie inzake luchtverontreinigingen”, en bevat doelstellingen voor het verminderen van de impact tot 2030. Om al die strategische doelstellingen te bereiken moet er een regelgevingsagenda worden vastgesteld waarin ook maatregelen voorkomen voor de beheersing van emissies door middelgrote stookinstallaties.

  9. Middelgrote stookinstallaties moeten zodanig worden ontwikkeld en geëxploiteerd dat energie-efficiëntie wordt bevorderd. Dergelijke overwegingen, alsmede economische overwegingen, technische mogelijkheden en de levenscyclus van bestaande middelgrote stookinstallaties moeten in ogenschouw worden genomen bij de aanpassing van de middelgrote stookinstallaties of wanneer besloten wordt tot grote investeringen.

  10. Om ervoor te zorgen dat de exploitatie van een middelgrote stookinstallatie niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit, mogen maatregelen ter beperking van emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof in de lucht niet resulteren in een toename van de emissie van andere verontreinigende stoffen, zoals koolmonoxide.

  11. Middelgrote stookinstallaties die reeds zijn onderworpen aan voor de gehele Unie geldende minimumeisen, zoals installaties waarvoor een samentelregel geldt krachtens hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU, of installaties waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand, en daardoor vallen onder hoofdstuk IV van die richtlijn, moeten worden uitgesloten van het toepassingsgebied van deze richtlijn.

  12. Ook bepaalde andere middelgrote stookinstallaties zouden op basis van hun technische kenmerken of het gebruik ervan voor specifieke activiteiten van het toepassingsgebied van deze richtlijn moeten worden uitgesloten.

  13. Aangezien middelgrote stookinstallaties die raffinaderijbrandstoffen, alleen of in combinatie met andere brandstoffen voor de productie van energie, stoken in raffinaderijen voor minerale olie en gasraffinaderijen, en terugwinningsinstallaties in installaties voor pulpproductie, onderworpen zijn aan de met de beste beschikbare technieken (BBT) samenhangende emissieniveaus zoals vastgesteld in de conclusies over BBT die reeds zijn opgesteld uit hoofde van Richtlijn 2010/75/EU, dient deze richtlijn niet van toepassing te zijn op dergelijke installaties.

  14. Deze richtlijn is van toepassing op stookinstallaties, met inbegrip van een samenstel van twee of meer nieuwe middelgrote stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW. Afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 1 MW mogen niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van het totaal nominaal thermisch vermogen van een samenstel van stookinstallaties. Om een lacune in de regelgeving te voorkomen, moet deze richtlijn ook van toepassing zijn op een samenstel van nieuwe middelgrote stookinstallaties waarvan het totaal nominaal thermisch vermogen 50 MW of meer is, onverminderd hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU.

  15. Ten einde de emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof in de lucht te beheersen, mag een middelgrote stookinstallatie alleen worden gebruikt als er een vergunning voor is verleend of als deze ten minste door de bevoegde autoriteit, op basis van informatie verstrekt door de exploitant is geregistreerd.

  16. Om de emissies in de lucht door middelgrote stookinstallaties te kunnen beheersen moeten er in deze richtlijn emissiegrenswaarden en monitoringvoorschriften worden vastgesteld.

  17. De emissiegrenswaarden als bedoeld in bijlage II mogen niet van toepassing zijn op middelgrote stookinstallaties die zich op de Canarische Eilanden, de Franse overzeese gebieden, de Azoren en Madeira bevinden vanwege de technische en logistieke aspecten ten gevolge van de geïsoleerde locatie van zulke installaties. De betrokken lidstaten dienen emissiegrenswaarden voor zulke installaties vast te stellen met het oog op het verminderen van de emissies in de lucht en de mogelijke risico's voor de volksgezondheid en het milieu.

  18. Teneinde bestaande middelgrote stookinstallaties voldoende tijd te gunnen voor de technische aanpassing aan de eisen van deze richtlijn, dienen de emissiegrenswaarden pas na een bepaalde termijn vanaf de datum van toepassing van deze richtlijn op die installaties van toepassing te zijn.

  19. Teneinde rekening te houden met bepaalde specifieke omstandigheden indien de toepassing van emissiegrenswaarden zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, moeten lidstaten in staat zijn middelgrote stookinstallaties die gebruikt worden in noodgevallen en die slechts gedurende beperkte perioden worden geëxploiteerd vrij te stellen van naleving van de emissiegrenswaarden die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

  20. Vanwege infrastructurele beperkingen voor bestaande middelgrote stookinstallaties die deel uitmaken van kleine geïsoleerde systemen (SIS) of geïsoleerde microsystemen (MIS) en de noodzaak om hun onderlinge koppeling te faciliteren, moet aan deze installaties meer tijd gegeven worden om zich aan te passen aan de emissiegrenswaarden die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

  21. Aangezien de algemene voordelen van stadsverwarming in termen van bijdrage tot verminderd huishoudelijk gebruik van brandstoffen die sterke luchtverontreiniging veroorzaken, en in termen van verbetering van de energie-efficiëntie en CO2-emissieverlaging, moet het voor de lidstaten mogelijk zijn aan bestaande middelgrote stookinstallaties die een substantieel deel van hun warmteproductie leveren aan een publiek net van stadsverwarming meer tijd te geven om zich aan te passen aan de emissiegrenswaarden die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

  22. Aangezien de recente investeringen in biomassa installaties die gericht zijn op het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en die al geleid hebben tot verminderde emissie van verontreinigende stoffen, en ten einde rekening te houden met de eraan gerelateerde investeringscycli, moet het voor de lidstaten mogelijk zijn meer tijd te geven aan deze installaties om zich aan te passen aan de emissiegrenswaarden die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

  23. Gezien de essentiële rol van gascompressiestations voor de betrouwbaarheid en de veilige exploitatie van nationale gastransmissienetwerken en de specifieke beperkingen die verband houden met hun upgrade, moet het voor de lidstaten mogelijk zijn aan middelgrote stookinstallaties die dergelijke stations aandrijven meer tijd te geven om zich aan te passen aan de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

  24. Overeenkomstig artikel 193 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) belet deze richtlijn de lidstaten niet om verdergaande beschermingsmaatregelen te handhaven of in te voeren. Zulke maatregelen kunnen noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in zones waar niet aan de grenswaarden voor de luchtkwaliteit wordt voldaan. In die gevallen moeten de lidstaten beoordelen of het noodzakelijk is strengere emissiegrenswaarden toe te passen dan de eisen die in deze richtlijn worden gesteld, als onderdeel van de ontwikkeling van luchtkwaliteitsplannen op grond van Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad(8). Bij dergelijke beoordelingen moet rekening worden gehouden met het resultaat van de informatie-uitwisseling over de beste emissieverlagende prestaties die behaald kunnen worden met de beste beschikbare en nieuwe technologieën. De Commissie moet deze informatie-uitwisseling organiseren met lidstaten, de betrokken industrieën, inclusief exploitanten en technologieleveranciers, en niet-gouvernementele organisaties, inclusief de ngo's die zich inzetten voor bescherming van het milieu.

  25. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de exploitant van een middelgrote stookinstallatie in geval van niet-naleving van deze richtlijn de noodzakelijke maatregelen treft. De lidstaten moeten een systeem opzetten om na te gaan of middelgrote stookinstallaties aan de eisen van deze richtlijn voldoen.

  26. Om te zorgen voor de effectieve tenuitvoerlegging en handhaving van deze richtlijn moeten inspecties, waar mogelijk, worden gecoördineerd met inspecties die op grond van overige Uniewetgeving vereist zijn, in voorkomend geval.

  27. De bepalingen van deze richtlijn betreffende toegang tot informatie over de tenuitvoerlegging ervan moeten zodanig worden toegepast dat Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad(9) volledige werking heeft.

  28. Om de lasten voor de kleine en middelgrote ondernemingen die middelgrote stookinstallaties exploiteren, te beperken, moeten de administratieve verplichtingen voor exploitanten wat betreft informatieverstrekking, monitoring en verslaglegging evenredig zijn en overlapping voorkomen en toch doeltreffende controle op de naleving door de bevoegde autoriteit mogelijk maken.

  29. Om de consistentie en coherentie van de door de lidstaten verstrekte informatie over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn te verzekeren en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie te bevorderen, moet de Commissie, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, een elektronisch instrument voor verslaglegging ontwikkelen dat de lidstaten ook intern kunnen gebruiken, voor nationale verslaglegging en gegevensbeheer.

  30. De Commissie moet beoordelen of de emissiegrenswaarden van bijlage II dienen te worden gewijzigd voor nieuwe middelgrote stookinstallaties, op basis van de nieuwste technologie. In dit verband moet de Commissie ook overwegen of het nodig is specifieke grenswaarden voor de emissie van andere verontreinigende stoffen zoals koolmonoxide en mogelijke minimumnormen inzake energie-efficiëntie vast te stellen.

  31. Met het oog op een aanpassing aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen teneinde de in bijlage III, deel 2, punt 2, opgenomen bepalingen inzake de beoordeling van de naleving aan te passen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

  32. Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze richtlijn en om de verslagleggingsverplichtingen van de lidstaten te vereenvoudigen en te stroomlijnen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot de nadere vaststelling van de technische verslagleggingsformats. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad(10).

  33. Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk verbetering van de milieukwaliteit en de volksgezondheid, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege omvang of de gevolgen ervan, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

  34. Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („het Handvest”) zijn erkend. Met name wordt er met deze richtlijn naar gestreefd de toepassing van artikel 37 van het Handvest inzake milieubescherming te garanderen.

  35. Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken(11), hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1 Onderwerp

In deze richtlijn worden regels vastgesteld om emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en stof in de lucht door middelgrote stookinstallaties te beheersen en aldus emissies in de lucht en de mogelijke risico's voor de volksgezondheid en het milieu van die emissies te verminderen.

Deze richtlijn bevat ook regels voor het monitoren van de emissies van koolmonoxide (CO).

Artikel 2 Toepassingsgebied

1.

Deze richtlijn is van toepassing op stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW („middelgrote stookinstallaties”), ongeacht het gebruikte type brandstof.

2.

Deze richtlijn is ook van toepassing op een samenstel van nieuwe middelgrote stookinstallaties op grond van artikel 4, met inbegrip van een samenstel waar het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer is, tenzij dit samenstel een stookinstallatie is die onder hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU valt.

3.

Deze richtlijn is niet van toepassing op:

  1. stookinstallaties die vallen onder hoofdstuk III of hoofdstuk IV van Richtlijn 2010/75/EU;

  2. verbrandingsinstallaties die vallen onder Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad(12);

  3. stookinstallaties op landbouwbedrijven met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of minder, die als brandstof uitsluitend onverwerkte mest van gevogelte gebruiken, zoals bedoeld in artikel 9, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad(13);

  4. stookinstallaties waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen, drogen of anderzijds behandelen van voorwerpen of materialen;

  5. stookinstallaties waarin de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten ter verbetering van de omstandigheden op de arbeidsplaats;

  6. naverbrandingsinstallaties voor de zuivering door verbranding van afgassen die vrijkomen bij industriële processen en die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;

  7. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;

  8. gasturbines en gas- en dieselmotoren, die op offshore-platforms worden gebruikt;

  9. voorzieningen voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;

  10. voorzieningen voor de omzetting van zwavelwaterstof in zwavel;

  11. reactoren die in de chemische industrie worden gebruikt;

  12. cokesovens;

  13. windverhitters van hoogovens;

  14. crematoria;

  15. stookinstallaties die raffinaderijbrandstof stoken, alleen of in combinatie met andere brandstoffen voor de productie van energie in minerale olie- en gasraffinaderijen;

  16. terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp.

4.

Deze richtlijn is niet van toepassing op onderzoeksactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten of testactiviteiten in verband met middelgrote stookinstallaties. De lidstaten kunnen specifieke voorwaarden stellen voor de toepassing van dit lid.

Artikel 3 Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    1)„emissie”:
    uitstoot van stoffen in de lucht door een stookinstallatie;
    2)„emissiegrenswaarde”:
    toelaatbare hoeveelheid van een stof die met de afgassen van een stookinstallatie gedurende een bepaalde periode in de lucht mag worden uitgestoten;
    3)„stikstofoxiden” (NOx):
    stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide (NO2);
    4)„stof”:
    in de gasfase onder bemonsteringscondities verstrooide deeltjes van welke vorm, structuur of dichtheid dan ook, die kunnen worden opgevangen door filtering onder specifiek omschreven omstandigheden na representatieve bemonstering van het te analyseren gas en vóór het filter en op het filter achterblijven;
    5)„stookinstallatie”:
    elke technische eenheid waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;
    6)„bestaande stookinstallatie”:
    een stookinstallatie die vóór 20 december 2018 in bedrijf is gesteld of waarvoor een vergunning werd verleend vóór 19 december 2017 uit hoofde van nationale wetgeving, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 20 december 2018 in bedrijf wordt gesteld;
    7)„nieuwe stookinstallatie”:
    een andere stookinstallatie dan een bestaande stookinstallatie;
    8)„motor”:
    een gasmotor, dieselmotor of dual-fuelmotor;
    9)„gasmotor”:
    een verbrandingsmotor die werkt volgens de Otto-cyclus en die gebruik maakt van vonkontsteking om brandstof te verbranden;
    10)„dieselmotor”:
    een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
    11)„dual-fuelmotor”:
    een verbrandingsmotor die gebruik maakt van compressieontsteking en die werkt volgens de dieselcyclus tijdens het verbranden van vloeibare brandstoffen en volgens de Otto-cyclus tijdens het verbranden van gasvormige brandstoffen;
    12)„gasturbine”:
    een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet en die in hoofdzaak bestaat uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten en een turbine; deze definitie omvat zowel een open- of gecombineerde-cyclus gasturbine als een gasturbine in warmtekrachtkoppelingsmodus, met of zonder aanvullende verbranding;
    13)„klein geïsoleerd systeem” (SIS):
    een klein geïsoleerd systeem zoals omschreven in artikel 2, punt 26, van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad(14);
    14)„geïsoleerd microsysteem”:
    een geïsoleerd microsysteem zoals omschreven in artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2009/72/EG;
    15)„brandstof”:
    elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof;
    16)„raffinaderijbrandstof”:
    een vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof, afkomstig uit de distillatie en de omzettingsstappen bij de raffinage van ruwe olie, met inbegrip van raffinaderijgas, syngas, geraffineerde oliën en petroleumcokes;
    17)„afvalstoffen”:
    afvalstoffen zoals omschreven in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en van de Raad(15);
    18)„biomassa”:

    een van de volgende materialen:

    1. producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan terug te winnen;

    2. de volgende afvalstoffen:

      1. plantaardig afval uit land- en bosbouw;

      2. plantaardig afval uit de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

      3. vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

      4. kurkafval;

      5. houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, hetgeen in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;

    19)„gasolie”:
    1. een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder GN-codes 2710 19 25, 2710 19 29, 2710 19 47, 2710 19 48, 2710 20 17 of 2710 20 19 valt, of

    2. een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 °C overdistilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 °C overdistilleert, gemeten met de ASTM-methode D86;

    20)„aardgas”:
    in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen;
    21)„zware stookolie”:
    1. een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder de GN-codes 2710 19 51 tot en met 2710 19 68, 2710 20 31, 2710 20 35 of 2710 20 39 valt, of

    2. een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van gasolie zoals omschreven in punt 19, die op grond van de distillatiegrenzen ervan behoort tot de categorie zware oliën welke zijn bestemd om als brandstof te worden gebruikt en die, verliezen inbegrepen, voor minder dan 65 volumeprocent overdistilleren bij 250 °C, gemeten met ASTM-methode D86. Wanneer de distillatie niet met behulp van ASTM-methode D86 kan worden bepaald, wordt het aardolieproduct eveneens als zware stookolie ingedeeld;

    22)„bedrijfsuren”:
    de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende de welke een stookinstallatie in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor het opstarten en stilleggen benodigde tijd;
    23)„exploitant”:
    iedere natuurlijke of rechtspersoon die de stookinstallatie exploiteert of die de controle daarover heeft of aan wie, voor zover het nationale recht daarin voorziet, economische beslissingsbevoegdheid over de technische werking van de installatie is overgedragen;
    24)„zone”:
    een door een lidstaat met het oog op de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit afgebakend gedeelte van zijn grondgebied, zoals is vastgesteld bij Richtlijn 2008/50/EG.

Artikel 4 Samentelling

Een samenstel van twee of meer nieuwe middelgrote stookinstallaties wordt voor de toepassing van deze richtlijn als één middelgrote stookinstallatie beschouwd en hun nominaal thermisch ingangsvermogen wordt samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen van de installatie, indien:

  • de afgassen van die middelgrote stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, of

  • de afgassen van die middelgrote stookinstallaties — met inachtneming van technische en economische factoren — volgens het oordeel van de bevoegde autoriteit via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden uitgestoten.

Artikel 5 Vergunning en registratie

Artikel 6 Emissiegrenswaarden

Artikel 7 Verplichtingen van de exploitant

Artikel 8 Nalevingscontrole

Artikel 9 Veranderingen aan middelgrote stookinstallaties

Artikel 10 Bevoegde instanties

Artikel 11 Verslaglegging

Artikel 12 Toetsing

Artikel 13 Wijziging van de bijlagen

Artikel 14 Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

Artikel 15 Comitéprocedure

Artikel 16 Sancties

Artikel 17 Omzetting

Artikel 18 Inwerkingtreding

Artikel 19 Adressaten

BIJLAGE I

BIJLAGE II

BIJLAGE III